We hebben de vraag afgelopen week besproken binnen het Lectoraat Logopedie, hieronder een nadere toelichting:
Je kunt bij een individueel kind alleen van significante vooruitgang op een taaltest spreken als de score op de herhaalde meting buiten het betrouwbaarheidsinterval van de eerste meting ligt.
Een voorbeeld:
Een jongen van 5;11 jaar haalt bij aanvang van de behandeling de volgende normscores (95% betrouwbaarheidsinterval) op de CELF:
kernscore: 66 (61-75)
receptieve taalindex: 71 (64-86)
expressieve taalindex: 60 (55-71)
En een jaar later (6;11) haalt hij de volgende normscores (95% betrouwbaarheidsinterval):
kernscore: 78 (71-90)
receptieve taalindex: 78 (70-92)
expressieve taalindex: 78 (70-92)
Er is vooruitgang op alle gebieden, bij de expressieve taalindex is de vooruitgang zelfs 18 punten. Maar je ziet ook dat alle nieuwe betrouwbaarheidsintervallen binnen het 95% betrouwbaarheidsinterval van de oude normscores liggen. Je kunt daarom niet spreken van significante vooruitgang op de taaltest. In een verslag kun je wel zeggen dat een kind vooruit is gegaan als de normscore is toegenomen. Ook kun je de doelen waar je aan hebt gewerkt evalueren, en daarmee aantonen dat het kind vooruit is gegaan. Als ook de communicatieve redzaamheid is toegenomen, kun je spreken van een klinisch relevante vooruitgang. Je kunt alleen niet hard maken dat de vooruitgang op de taaltest niet wordt veroorzaakt door een meetfout.
Het is wel goed mogelijk dat later, wél scores worden behaald buiten het eerste betrouwbaarheidsinterval. Bijvoorbeeld:
Een jaar later (7;11) haalt de jongen de volgende normscores (95% betrouwbaarheidsinterval):
kernscore: 88 (81-96)
receptieve taalindex: 92 (82-104)
expressieve taalindex: 87 (78-100)
Nu kun je spreken van significante vooruitgang op de kernscore en op de expressieve taalindex ten opzichte van 2 jaar geleden. De ondergrens van het betrouwbaarheidsinterval op 7;11 jaar overlapt niet met de bovengrens op 5;11 jaar. Bij het werken met leeftijdsequivalenten is het principe gelijk: een score buiten het betrouwbaarheidsinterval kun je als significante vooruitgang benoemen.
Dit voorbeeld laat zien dat de grote betrouwbaarheidsintervallen van de beschikbare standaardtaaltests het moeilijk maken om vooruitgang van een individueel kind onomstotelijk vast te stellen. De conclusie moet dan ook zijn dat de testen die we tot onze beschikking hebben eigenlijk niet responsief genoeg zijn voor dit doel. Het zijn diagnostische instrumenten.
In sommige handleidingen van taaltesten worden smallere betrouwbaarheidsintervallen gehanteerd. In de Schlichting Test voor Taalproductie wordt bijvoorbeeld gerekend met een significatieniveau van .10 en een eenzijdige toets. Hierdoor wordt sneller een significante vooruitgang geconstateerd. Maar dit heeft ook tot gevolg dat de kans op een ‘type 1-fout’ toeneemt: het ten onrechte constateren van een verandering. De logopedist concludeert dan dat er vooruitgang is, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval is. De kans is groot dat de gemeten vooruitgang wordt veroorzaakt door de onnauwkeurigheid van het instrument. In de klinische praktijk zou dit kunnen dit leiden tot een onterechte beslissing om een behandeling af te ronden.
Voor het vaststellen van vooruitgang bij een individueel kind kan de logopedist wel vertrouwen op een sensitieve maat als vooruitgang in doelstellingen (bijvoorbeeld verandering in percentage correcte doelwoorden of uitingen). Instrumenten voor het meten van uitkomsten op activiteiten of participatieniveau met een PROM, een observatie-instrument voor de therapeut of evaluatie van de hulpvraag met een VAS schaal zijn op dit moment nog niet beschikbaar.